“Dag Zjaane!” hoor ik hard achter me wanneer ik de voordeur dicht trek.
Ik draai me om.
“Schrok je,” vraagt de vrouw met de luide stem.
Idd – ik schrok.
Het is een vrouw van verderop in het dorp die ik vaag ken (‘ken’ is een groot woord voor ons contact).
Ze wijst me op gebreken aan mijn ramen aan de voorkant. Gaatjes! Verf weg! O jee!
Wanneer ik wil uitbarsten in een ‘heb je niks mee te maken trut’ probeert ze te pacificeren.
Heeft zij óók.
En dan repareert haar zoon dat voor haar!
Oeps enzo! geen zoon en ook geen andere man in mijn leven.
We moeizamen nog even voort en dan is het gelukkig voorbij.
En passant vertelde ik toch alweer te veel over mezelf.
Zoals dat ik niet tegen mensen over de vloer kan.
Zeker geen werkploeg en dan dagenlang.
Maar ik sta nu toch met haar te praten?!
Ja en dat is anders, heel anders, maar laat verder maar zitten.
Te laat, véél te laat bedenk ik dat een handige reactie op dat ‘mijn zoon’ was geweest: stuur je hem dan ook even hier langs?
Helaas reageer ik vaak wat secundair.
En ga ik erna zinloos malen.