Vorig jaar belt B. die ik dus ken van vroeger of ik voor hun cavia’s wil zorgen tijdens hun vakantie. Nee, zeg ik, want ik wil niets in een kooi op tafel.
Dit jaar probeert hij het weer. Ik stel voor te kijken of ze klikken met mijn eigen cavia’s.
Het zóu kunnen aangezien hún mannetje en mijn mannetje allebei gecastreerd zijn en ze allebei geen enkele belangstelling voor dames hebben.
Ik spreek af: we kijken het tien minuten aan. Als het dan nog geen knokken is houd ik ze en mocht het een dag later wel knokken worden dan zorg ik toch voor ze – in die kooi.
Vandaag komt B. met cavia’s en vrouw en twee puberzonen.
We zetten de cavia’s in de ren. De mijne vinden het bere interessant. Er wordt wat gesnuffeld, verder niks.
“Zit er wel gaas onder de ren zodat ze niet weg kunnen lopen?” zegt 1 zoon. Streng.
“Nee,” antwoord ik luchtig. “Dát is het risico.” Wat niet aardig is maar hij had daarvoor net iets te hard staan mompelen dat hij de huisjes te klein vond. En wat gaf ik ze eigenlijk te eten? En werd de grond niet drassig (zéker wel).
Regen. We besluiten even binnen te wachten.
Hoe oud zijn ze vraag ik aan B.’s vrouw. Vijf en viereneenhalf.
(O got. Laten ze niet dood gaan terwijl ik op ze pas.)
Tien minuten later: weer naar buiten. Waar Kopan Stoffel alle hoeken van de ren laat zien.
Dit wordt niets stel ik opgelucht vast waarna B. beide cavia’s vangt en in hun kooi doet en ik bedankt word voor mijn tijd en ik schandelijk opgelucht ben en me voorneem nóóit meer aan te bieden voor iets van een ander te zorgen.
Geef een reactie