Ik ga even iets aanreiken verderop in het dorp.
Onderweg komt er een hond naar me toe. Type boxer.
Ze wil aan me ruiken.
Dat mag.
Ze duwt haar gezichtje tegen mijn been. Ik dénk dat ze wil dat ik haar aai.
Ik let goed op de staart en ja, die kwispelt.
Dús aai ik zachtjes het koppie.
Krijsende hond staat opeens op de achterpoten, krabt mijn linker bovenbeen – daar heb ik nu verwondingen die ik zóu kunnen tonen maar dat zou niet een pretty picture zijn.
Ook niet zonder de verwondingen.
De eigenaar van de hond duikt op en legt me uit dat het mijn schuld is.
Ik had haar niet mogen aaien! Jamaar, zeg ik zwakjes. Ze duwde haar hoofd tegen mijn hand. En ik lette op haar staart: ze kwispelde.
Fout! die staart zegt niks, ik had op de nekharen moeten letten!
Verder laat de hond (die Kat heet!) kinderen alles met haar doen maar vreemde volwassenen mogen haar niet aaien!
Sorry, zeg ik. En: dat wist ik niet.
Ik wil verder lopen en waarschuw dat ik een paar minuten later opnieuw voorbij zal komen. Op de terugweg van het aanreiken.
Geen probleem. Kat weet het nu.
Wanneer ik weer passeer duikt de hond opnieuw op me af.
Mogelijk wil ze mijn gemaltraiteerde lichaam meer in model krijgen door nu mijn rechterdij een haal te geven.
Ik zeg iets (iets vriendelijks! ik ga niet staan schelden!) en de eigenaar verschijnt weer en roept ‘Kat! nee!’
Ik vraag maar niet wat ik nu weer verkeerd heb gedaan.