Soms liep Eebje rond, soms zat ze beneden, soms klom ze via de ghettoblaster op de printer op de vensterbank achter mijn bureau. Soms lag ze naast het toetsenbord op het bureau. Soms lag ze beneden bij de voederbakjes te wachten tot de rosbief kwam – omdat haar gevoel voor timing niet meer je-van-het was maar ze wel wist wáár je hapjes-tussendoor kon verwachten (al kreeg ze die de laatste tijd ook erg vaak op bed).
Maar hét plekje van Eebje was al jaren: op bed. Soms elders op bed maar meestal op mijn kussen of het kussen ernaast of tussen die kussens. Daar lag ze ’s nachts, daar lag ze overdag.
Meestal in diepe slaap – maar daar kan ik niet zo snel een foto van vinden. En soms was die slaap zó diep dat ze echt ruw wakker schrok als ik even op het bed duwde wanneer ik haar het bordje met rosbief wou aanreiken. ‘Duwen’ omdat ze al jaren stokdoof was.
De slaapkamer is naast mijn werkkamer. Zodat ik elke dag de hele dag uit mijn ooghoek Eeb zag liggen.
’s Nachts wist ik Eebje naast mijn hoofd, meestal er net tegenaan. Soms prikkend met nageltjes naar mijn ogen om een plekje te vinden zo dicht mogelijk bij mij. Soms was ze er niet en dan was ze helemaal naar beneden naar de bak gegaan. Kwam weer terug, kroop weer bij mij – spinnen, spinnen en dan die diepe zucht van ‘ah… nu ga ik ook maar gewoon eens slapen’.
Vandaag is er wanneer ik langs de slaapkamer loop geen Eebje. Wat ik weet, maar wat ik tegelijk nog niet weet. Mijn besef van de harde realiteit loopt wat achter.
L. mailt dat het misschien extra zwaar is omdat het plotseling was, geen slepende ziekte. Ik denk dat ze gelijk heeft. Want ’21 jaar, goed leven gehad, zo snel betrekkelijk pijnloos dood’ – dat is voor de kat natuurlijk het beste.
Maar mijn gevoel laat haar nog niet los. Mijn ziel is bij de hare.
Zo erg dat ik zelfs haar lijkje mis. Waar ik af en toe naar kon kijken – even aanraken, hoe koud en hard het intussen ook was.
Geef een reactie